Zoek teksten, afbeeldingen, video's

Hallo, deze site is gebouwd door Kris Merckx. Heb je zelf digitale hulp of ondersteuning nodig als particulier, bedrijf, VZW, school of vereniging? Bel me op 0497 94 40 81

Varken 

Vouwpapier. Hitler is een varken

Bij ons thuis hadden we twee gangen. De gang, dat was de gang die uitgaf op de voordeur. De gang was de weg die via de deur rechts van het kippenhok naar de hof liep. Door de manier waarop de ‘gang’ werd uitgesproken en door de rest van de uitleg die ons ma gaf, zou ge u nooit vergissen als het woord ‘gang’ werd uitgesproken. Dat was zo’n beetje als het voord café. Iedereen hoorde het onderscheid wel in de manier van uitspreken. Een koffie drinken op café, klonk als ‘een café drinken op ’t café’. Een klein verschil in manier van spreken. Maar over het algemeen dronk al dat volk zelden een koffie in de Korenbloem. 

Koffie dronk je thuis. Op café dronk je een pint of een limonade als vrouw of als kind. Koffie die dronken ze thuis met liters. De ene thermos na de andere. Maar bier, dat was iets voor op café. Als het thuis al wat straffer mocht, werd er jenever gedronken.

 ’s Noenens stonden er naast de flessen limonade wel altijd flessen tafelbier. Dat was gezond, enfin, dat zeiden ze dan toch. Ik heb in mijn kinderjaren op die manier liters bier naar binnen gegoten als ik ’s middags thuis ging eten. Als ik me ’s avonds niet goed voelde, nam ons ma me voor het naar boven gaan mee naar de salon waar ze uit de wandkast een fles Zuster Godelieve opdiepte, een soortement Porto waar ge op slag beter van werd. 

De eerste keer dat ik in mijn leven een stuk in mijn voeten had, was op de dag van mijn eerste communie. Ik heb het misschien al eens eerder verteld, maar het nog eens vertellen kan geen kwaad. Daar gaat ge niet van dood. 

Bij het buitenkomen uit de kerk, kreeg je van iedereen een proficiat en een hand. Jij gaf dan als communicant een kaartje terug. Daarna ging ik aan de hand van ons ma van aan de kerk te voet naar huis. Op een paar plaatsen werden we naar binnen geroepen. Eerst en vooral bij Jeanne, wiens dochter Elza getrouwd was met Stany, een Engelse piloot die na de oorlog, tot ongenoegen van Jeanne, aan Elza was blijven plakken. Stany en Jeanne, dat ging niet goed samen. Hij moest naar het  schijnt altijd boven blijven, want Jeanne en hij konden niet samen door één deur. Enfin, dat vertelden de mensen. Dat werd verteld, maar heel juist en zeker kon je daar natuurlijk niet van zijn. Het was misschien niet meer dan lameerderij. 

Jeanne schonk mij een jeneverke uit. Daarna bij Gaby en… misschien ook bij Paula binnen. Maar zeker weet ik het zo precies niet meer. Het was toen en nu allemaal een beetje vaag. Gelijk dasem op een ruit als ge het water voor de bassin of de koffie kookt op het gazevuur in de keuken. Als ik daarna thuis was, moest ik van mijn ma gaan zitten in de zetel aan de andere kant. Dat terwijl de rest van de familie, toen vierden de mensen een communie nog thuis, in de ‘plek’ en de salon zat. Ria of Gerda, laat het mij ontgaan, moesten mij toen een koffie brengen. Zo dronk ik bij mijn communie voor de eerste keer in mijn leven jenever en koffie. Ik had op slag mijn communie gedaan. 

Aan het vertelseltje komt nog geen eind. Want per slot van rekening was ik bezig over de gang. De gang naar de hof. Aan de linkerkant van die gang was er eerst de deur van het kippenhok. Niet dat de kippen daar naar binnen en buiten gingen. Dat deden ze langs een houten trapje in de mesthof, maar die deur was er om de eieren te rapen om of de kiekenstront naar de hof te brengen om daar de aardbeien of patatten beter te laten groeien. Achter de deur van het kiekenkot was een houten trap naar boven. Die trap had nog  dienst gedaan in het oud huis, waar ons moeder en pe geboren waren. 

Achter de trap was één klein houten deurtje met een dikke grendel waar achter een jonge zeug haar dagen sleet. Aan de rechterkant van de gang waren drie deurtjes met varkenshokken. Achter het eerste deurtje huisde Knorretje Flapoor, een naam die ik voor dat varken verzonnen had. Elke middag at ik een banaan. De schil sneed ik in stukken en bracht ik naar Flapoor. Ik maakte me zelf wijs dat dit het lievelingseten van dat lieve varkentje was, want Flapoor had die stukjes met veel plezier op. Maar het zou stukken sla of biefstuk waarschijnlijk met evenveel of weinig smaak naar binnen hebben geschrokt. Een beest denkt daar niet over na. Het eet gewoon. Daar moet allemaal niet zoveel zever bij komen kijken. Een varken doet zijn communie niet, weet ge? 

Links van het bakhuis was de grote varkensstal. Daar leunde mijn vader vaak halve nachten over een betonnen muur van een varkenshok als zo’n zeug op biggen stond. Om te voorkomen dat zo’n zoeg met haar lomp lijf van boven op haar kurrekes ging liggen die op die eerste momenten na de geboorte, maar tengere slappe beestjes waren, bleef hij daar waken. Hij hing een warmtestraler boven die jong beesten. De hele nacht lag onze vader daar met zijn moede kop op de betonnen muur naar die rode gloed die de roze biggenlijven verwarmde, te staren. Af en toe ging hij naar binnen om aan  de keukentafel, onder het licht van de keukenluster, een glas oude jenever te drinken. 

Zo ging dat in die tijd. Ons vader, een aarden jeneverkruik en de varkens. 

Als ik wat ouder was, moest ik in de zomermaanden de varkensstallen uitmesten. Dat was een werk van lange adem. Een zeug ging de boomgaard in, dan maakte ik haar hok proper. Als ze geen kurrekes had, kon ik daarop een andere zeug tijdelijk in haar hok laten en een volgende stal uitmesten. Na een uur of wat gingen we aan de deur van de boomgaard roepen om te polsen of de zoeg die op dat moment buiten liep, misschien geen goesting had om naar binnen te komen. 

Zoeg zoeg zoeg… 

riepen we dan met de ketting van de metalen boomgaarddeur in de handen. Nog erger alsof je als Duitser op een trein stond te roepen in een plaats met de naam Bahnhof. Evenveel avance vaak, want zo’n beest was al even koppig als Rik die thuis de hof deed. Als dat beest genoeg had van wat rondbaggeren in de boomgaard, kwam het afgelopen. Maar soms moest ge geduld hebben. Varkens zijn niet van gisteren. Ze zijn een beetje gelijk mensen. Slim en niet aan hun gat gedoopt. 

Op zekere zomerdag had ik zo eens twee jonge zeugen die al van bij hun geboorte samen waren grootgebracht, in de boomgaard gelaten. Ze hadden daar zitten achter elkaar aanlopen. Één van die twee had daar van al dat geweld een attaque gekregen. Daar lag dat schone jonge beest dood in de zomerzon. Zo dood als een in stukken gekapte pier. Zo dood als onze Lambert zaliger in dat onzalige jaar 1939. 

Ons ma en pa hadden er spijt van, maar kwaad waren ze niet op mij. Eenieder moet leren in het leven. En zo’n zaken leert ge niet op school. Daar leert ge de tafels van vermenigvuldiging en de badplaatsen van de Belgische kust. 

Ons ma had ook zo haar leerschool gehad. In de tijd van de mobilisatie, toen ons boerderij in bruikleen was genomen door het Belgische leger. Ze ging de boomgaard in om de koeien of varkens te voeren. Daar werd ze achternagezeten door een zeug die pas kurrekes had gekregen. Mijn ma gleed uit in de modder en de zeug beet in haar dij. De soldaten die op de koer tegen mekaar stonden te zwanzen, lieten alles vallen en liepen naar de deur van de boomgaard om ons ma onder die zeug uit te trekken. 

Belgische soldaten gelogeerd bij de hoeve Sissen

Ik weet niet wie die mannen waren en of ze de oorlog leeftig zijn uitgekomen. Het was niet hun oorlog. Maar het waren goei jongens, die daar bij ons op de boerderij elke avond in mobilisatietijd rond de grote kookketel stonden op de binnenkoer. 

Het was niet hun oorlog. Maar ze vochten hem wel. 

Haar peter stuurde nog een nieuwjaarskaartje met een varkentje om haar een spoedig herstel te wensen. Het verhaal van die zeug, dat ging generaties mee. Ook al is het geen grootse geschiedenis. Niets over oude Belgen of oorlogen of koningen of zo. Het is een verhaal uit een mensenleven. Dat is al adellijk genoeg. Een boerendochter en een varken, die elkander op zo’n moment al evenmin verstonden als een Duits en een Bels in de loopgraven aan het front. 

De peter van ons ma stuurde een gepast kaartje.

Korte tijd daarna trok het Duitse leger het land binnen als een donderwolk die heel de rijpe oogst op het veld platlegt. Het volk van Hakendover kroop dicht tegen mekaar aan in onze kelder. Mijn grootvader Sissen en mijn grootmoeder Maria, warmden melk op en mengden er wat suiker in voor al die mensen daar in de kelder. Op elkaar geplakt als stro in een schoof. 

Ons ma vertelde vaak dat de mensen daar in de kelder morden als het suiker op was, terwijl door de keldergaten de geweerschoten en het gebulder van de kanonnen klonk. 

Af en toe ging Sissen, onze bompa, eens op straat kijken. Op zeker moment liep daar een verschrikte koe rond. Hij haalde haar naar binnen en leidde haar naar de boomgaard. Ze was van iemand die in de kelder verscholen zat. Nog geen vijf minuten later liep die koe terug op straat. De Duitsers hadden met hun kanon de muur van de boomgaard omver gereden. 

Achter de poort scheurde de muur door het gebulder van de kanonnen. Maar de muur hield stand. Dat doet hij nog. 

Je was ziek toen, je verloor je oorlog. Toen je daar in je bed lag aan de andere kant van het huis. De andere kant. Die kamer waar ik ooit een koffie dronk bij mijn eerste communie. Nu lag jij daar op je ziekenhuisbed. De oorlog verloren, hoe hard je ook vocht. Op het einde verliezen we allemaal. 

Eerst was ik nog langs de Korenbloem gegaan. Een paar glazen donker bier om wat licht te brengen in de donderwolken van de oorlog die samenklitten in mijn hoofd. Samen met ons vader dronk ik daarna in de salon nog een paar glazen jenever, alvorens hij ging slapen. Alleen in zijn bed, waar hij al die tijd met tweeën had geslapen en elke morgen was wakker geschoten  van het gerinkel van een roodkoperen wekker en het gekraai van de hanen op de mesthof. Een oorlog kent alleen verliezers. 

Je schoot wakker die nacht. 

Ge moet gaan zien in de kelder. Belt de pompiers. Milleke is daar aan het verdrinken, in de kelder. 

Het is goed, ma. Slaap maar. De pompiers zijn hier. En Milleke is gezond en wel. 

Milleke, misschien wat dat het zoontje wel van die verdwaasde vrouw, die “Brusseles” die daar halfnaakt op straat rondliep, tussen het gebulder van de kanonnen met haar pasgeboren kind in de armen. Ons grootvader haalde haar naar binnen in de kelder. Het scheelde niet veel of het kind versmachtte daar tussen al dat volk in de keldergang. 

Milleke. Wel duizend keer vertelde ons ma het verhaal van de kelder. Het verhaal van het varken en de koe, van melk en suiker, van die verwarde ma en haar plat kind. 

De oorlog. 

Wat het dat, ma, wat er door uw hoofd spookte, als je daar stil en heel stil zachtjes doodging in dat bed? Voelde je dat varken weer, dat varken met zijn gruwelijke lange snuit?

Onze ma en pa trouwen in 1962
Contacteer ons nu