Hallo, deze site is gebouwd door Kris Merckx. Heb je zelf digitale hulp of ondersteuning nodig als particulier, bedrijf, VZW, school of vereniging? Bel me op 0497 94 40 81
Servaes Kinnart
Verteller en tekenaar
Nauwelijks elf maanden later ging ze naar het ‘eeuwige geluk’, zoals de pastoor het in de begrafenis nog zei. Alsof die schamele woorden tot troost konden dienen. Vader stond er alleen voor met vier kinderen en de jongste was nog geen jaar. Hij kon dat alleen niet bolwerken met zijn kleermakersstiel en dan nog voor die jonge gasten moeten zorgen. En zoals het in die tijd vaak gebeurde, werden de kinderen bij familie ondergebracht. Palmyre ging bij haar moeders zuster in Tienen wonen. Gust kon naar zijn ‘teng Ja’ (tante Maria) net om de hoek bij Lammes. Anna en kleine broer Servaes kwamen onder de hoedende armen van hun grootouders terecht. Zij woonden vlak tegenover de kerk in het oude gildehuis van de Sint- Sebastiaansgilde. Servaes groeide op, met één oog op de kerk en het andere op de boogschuttersgilde gericht. Hij zag de grappen en fratsen van de gildebroeders. Als het even lukte, bladerde hij door de vergeelde bladzijden van het aloude gildeboek. Achter de toog stonden vroeger de glazen kroezen met tinnen deksels waaruit de boogschutters zichzelf moed indronken. Maar door een zatte stoot van één van hen waren die op de grond gevallen. Scherven brengen niet altijd geluk.
Vanuit het raam zag de kleine Servaes de paardenprocessie uittrekken op Paasmaandag. Dat pakte hem van kleins af aan. Die zware knollen van boerenpaarden met hun korte staart en plompe poten deden hem iets. Lomp, maar statig en edel waren ze, zoals ook boerenmensen dat kunnen zijn. Hun hoefijzers kletterden op de kasseien en vuur danste in hun ogen als ze wild briesend hun eerste stappen in de processie zetten. Met zijn klompen kon hij dat geluid nadoen op de straatstenen. Maar die paarden wou hij wel eens van dichterbij zien en als hij groot was, wilde hij daar zelf mee rijden. Zo’n schoon beesten. Als grootmoeder even haar blik van hem losliet, schoot hij de straat op. En als een paard in galop ging het dan naar de hoeve Baans achter de kerk waar zijn ‘teng Tine’ woonde. Vlak langs die boerderij liep een weg van een kar breed naar de pastorij. Daar hing zo’n verleidelijke trekker aan de tuinmuur waarmee je een klein belletje in de pastorij kon doen rinkelen. Een fijne mechaniek en zo simpel, dat sprak hem wel aan.
Broer Gust troonde hem mee naar de boerderij Lammes, iets verder dan de poel. Je had daar zo’n schoon uitzicht over de velden naar Eliksem en Ezemaal. Lammes was een wereld apart. Het lag aan de rand van het ‘begijnhof’, maar hoorde er niet bij en het leek wel alsof de Molenweg naar Eliksem er speciaal naartoe was geleid. En vlak daarnaast lokte de holle Ezemaalsestraat, de schoonste straat van heel de wereld. ‘Mijn verste herinnering’, zo zei Servaes later, ‘speelde zich af in het oude huis van Lammes’. Het moet omstreeks 1914 zijn geweest. In het kelderkamertje lag een oude man met een slaapmuts in bed. Hij streelde met zijn van ouderdom tril lende handen door Servaes’ krullenbos en zei: ‘Geft dà jungske nen appel’. Het was Carolus Kinnart die korte tijd later moet zijn gestorven. Carolus, in ‘t dorp noemde iedereen hem Sjaal, woonde er samen met zijn broer Mange (Armandus) en hun nichtje Maria. Sinds hun moeder overleden was, waren de twee ongetrouwde mannen alleen achtergebleven in het ouderlijk huis. Maria bleef na haar schooltijd thuis om voor het huishouden te zorgen. Toen de nonkels te oud geworden waren, kwam ook al het andere werk in haar handen terecht. ‘s Avonds verzamelde het volk uit de buurt aan het hek te Lammes. Soms waren er zelfs meer dan dertig man. Ze zaten er neer op een bank of op de gracht en het duurde meestal niet lang of Alfons of iemand anders met veel noten op zijn zang nam het woord.
‘Geft dà jungske nen appel’
Alfons woonde wat verder met zijn oude moeder en zijn broer Emmanuel langs de Molenweg. Geen wonder dat hij veel te vertellen had. De vorige eigenares van hun woonst was zowaar een echte heks geweest. Carolincke Strook, zo noemde ze, bewaarde ijs in de kelder. Dat moest wel een heks zijn! Iedereen kende iedereen met zijn bijnaam. Die kleine daar, dat was Vaes van de Dikke van Louis van Lammes... En dan had ge nog Jukke van Nies en Tis van Tisses en ga zo maar door. Sommigen droegen als bijnaam de naam van hun vader of grootvader, anderen kregen door een of andere gelijkenis vreemd genoeg de naam van een dier opgeplakt: de Méal, de Mattekou, de Beër, de Hond... Of wat te denken van Nand Special, die zijn naam te danken had aan het feit dat hij op café de restjes van het bier Spécial achteroversloeg. Maar tegen Alfons zei niemand ooit gewoon Alfons... De mensen zeiden niet: ‘Kijk, dat is nu Alfons van Suskes’, zoals ze tegen zijn broer ‘Emmanuel van Suskes’ zeiden. Neen, Alfons was de Keizer van Suskes. En als een kind bij het studeren ooit op de vraag botste of België nu een koninkrijk of een republiek was, dan kon men in Hakendover alleen maar zeggen: ‘We zijn een keizerrijk, de Keizer zit elke avond te Lammes.’
‘We zijn een keizerrijk,
de Keizer zit elke avond te Lammes.’
Het was op het einde van de ‘Groote oorlog’ 1914-1918. De Duitsers waren volop in aftocht. Aan de poel verbleven verschillende Franse soldaten, veelal afkomstig uit de Elzas. Dat sprak tot de verbeelding van de mensen van Hakendover en vooral van de jonge gasten. Zo’n vreemd volk waren ze hier niet gewoon. Of toch, want geen dorp kreeg meer volk over de vloer dan Hakendover tijdens de Paasdagen. Maar dit was toch anders... soldatenvolk met paarden... Niet al die devote landlui, maar ruig onverzorgd mansvolk. Bij Fille Bruë, te Lammes, bij Suskes... hier en ginder... overal waren de Elzassers op logement. Een van die mannen, een struise bink en een voet groter dan het zwaarste mansvolk van Hakendover, imponeerde iedereen met zijn gewichtheffen. Zijn lip fronste zich over zijn zware snor als hij steunend het gewicht boven zijn schouders tilde. ‘Kaiser, kaiser’, siste hij daarbij tussen zijn tanden door om zijn macht en inspanning nog wat te benadrukken. Alfons had dat gezien en hij dacht dat hij dat ook wel kon, zo’n toer. Hij zou de jongens van Hakendover eens iets tonen, zie! Suffend en kreunend hief hij op zijn beurt het gewicht tot boven zijn tengere lijf en knikkende knieën. ‘Keizer, keizer....’, zuchtte hij met het beeld van de Elzasser nog voor de ogen. En inderdaad, hij was de koning of liever de keizer te rijk als hij de lonkende blikken van de dorpsjeugd voor zich zag. Hier haalde de ‘Keizer’ zijn naam en tot lang na zijn dood zou hij door iedereen zo genoemd en herinnerd 12 worden. Zelfs op zijn doodsbrief stond te lezen ‘Alfons Roukaers, beter gekend als Keizer’.
Keizer en zijn broer Emmanuel hadden een nieuw paard gekocht. Een sterk en stevig beest. ‘Ge moet maar eens komen kijken’, had de Keizer tegen Servaes gezegd. De eerste keer dat ze het dier hadden ingespannen, was Emmanuel er niet mee langs de kerk gepasseerd, maar er langs het begijnhof mee naar Wulmersum getrokken. ‘De stommerik’, zei Keizer, ‘nu is het paard behekst.’ Op een andere keer kwamen ze te voet via de Ezemaalsestraat van de kermis in Eliksem. Ze hadden er uren over gedaan en dat kwam omdat ze ‘iets hadden moeten dragen’... Hun moeder sloeg driemaal een kruisteken toen ze dat hoorde.
Daar aan het hek te Lammes kreeg Servaes zijn eerste lessen in het volksgeloof... en leerde dat de nachtelijke wereld van de holle wegen bevolkt is met alles wat het daglicht niet kan zien. Keizer kon zo hard liegen dat hij het zelf geloofde. Dat moet ge kunnen als ge graag vertelt. Op één vlak moest hij echter zijn meerdere kennen. In vloeken was Jekke van Shoan de onbetwiste kampioen. Had men daar ooit een loterij voor uitgeschreven, dan was hij zo rijk geweest als de zee diep was. En Jekke kon er wat van. Van heinde en verre kwam men hem roepen als er ergens bij een burenruzie of familietwist moest geschreeuwd en gescholden worden. Ge kunt niet geloven hoe plat de taal zijner verbeelding was. Af en toe werd zijn overigens weinig winstgevende bezigheid onderbroken door een tijdje kooitje zitten in het cachot. Als jonge gast optrekken met een figuur als Jekke kon alleen maar scheve gezichten uitlokken bij de familie. ‘Wat gaan de mensen in ‘t dorp niet peinzen.’ Daarom was een ontmoeting in de Broekstraat aan de hoeve Bosschellen, aan de overkant van de Grote Steenweg net ver genoeg om geen heibel op het thuisfront te veroorzaken. Toen Jekke daar met een groep jonge gasten een vuur stookte om patatten te roos- teren, vroeg hij: ‘Zou uw vader u, hoe stout ge ook zoudt ge- weest zijn, u ooit in het vuur gooien als straf?’ ‘Wel’, ging Jekke verder, ‘Onze-Lieve-Heer in de hemel, die zo algoed is, doet dat ook niet!’
‘Onze-Lieve-Heer in de hemel,
die zo algoed is,
doet dat ook niet!’
Verbaasd als hij was over zoveel wijsheid, en dan nog uit de mond van zo’n roemrucht figuur als Jekke, legde Servaes dat probleem een tijd later voor aan de paters tijdens een bezin- ningsdag. Op de retraiteplaats was in een ‘grot’ het helse vuur uitgebeeld. Servaes dacht meteen terug aan zijn geloofsbezinning in de weiden langs de Broekstraat en meende met deze hoog theologische vraag van Jekke een schot in de roos te hebben. ‘Ja maar’, antwoordde de pater, ‘vergeet niet dat Onze Vader in de hemel niet alleen oneindig goed, maar ook oneindig rechtvaardig is!’ ‘Dan valt het weer tegen, eerwaarde pater’, zei Servaes met pretlichtjes in de ogen. Servaes volgde Grieks-Latijnse aan het college in Tienen. Daar werd zijn talenkennis die zich tot nu toe had beperkt tot het Hakendovers van Keizer en een scheutje ‘Jekkes’, nu ook uitgebreid met Frans, Latijn, Grieks, Duits en een laagje Engels. De talen der klassieken vormden zijn nuchtere boerenverstand en het was al snel duidelijk dat een beroep op de boerenbuiten niet voor hem was weggelegd.
Na schooltijd werkte hij een paar jaren in een douanepost bij de Duitse grens waar hij verbleef bij Matthias, een Duitser. Die maakte hem er op attent dat de Belgen in de eerste oorlog zijn broer hadden doodgeschoten. Servaes diende hem me- teen van antwoord, want ook zijn kozijn was gesneuveld, maar dan door een Duitse kogel. Matthias kon slechts be- sluiten met een zuchtend: ‘Ach ja’. Vooral met Kerstmis miste hij daar zijn oude vertrouwde Hakendover.
Servaes huwde in 1938 met Irma Jacobs die les gaf in Wange en later in Eliksem en Neerhespen. Ze schonken het leven aan drie kinderen. De eerstgeborene stierf in haar eerste levensjaar. Later kwamen Annie en Ghislain, twee pronte kinderen. Niet lang daarna brak de Tweede Wereldoorlog en moest hij onder de wapens. Na de capitulatie van het Belgisch leger kwam hij met tal van anderen in Frankrijk terecht waar hij 14 een harde tijd doormaakte, getuige zijn dagboek. Servaes werkte tot zijn vijfenzestigste als adjunct-adviseur aan het Ministerie van Onderwijs in Brussel, ‘maar’, zo zei hij, ‘in mijn hart ben ik altijd een boer gebleven en al mijn vrije tijd bracht ik in het veld door.’ Hij hield van het aloude boeren- leven. ‘Met de paarden rijden, die goeie oude Brabantse trekpaarden, dat was mijn leven.’
In de zomer van 1995 moet het zijn geweest dat ik op een weekdag langs zijn tuinhekje naar binnenging, daar op de hoek van de Molenweg en de straat naar Ezemaal. Hij zat 16 zwijgend op de bank en de zon speelde op zijn gelaat. Zijn handen lagen als vermolmde boomkruinen op het vlak van de bank en hij keek wat dromerig voor zich uit. Sinds enige maanden leken zijn gedachten ergens te blijven hangen in verwarde herinneringen... Ik zag het omdat de pretlichtjes in zijn ogen wat doffer werden. Al het nieuwe gleed zachtjes van hem af. ‘Wacht even’, zei hij toen hij me opmerkte, ‘ik ga u iets geven dat bij u thuis beter staat dan hier.’ En met zijn oude benen kroop hij langs al even oude treden naar boven in zijn atelier. Even later stond hij daar weer met een maquette van het huis van Lammes in zijn handen. ‘Pakt het maar mee.’ In de maanden die daarop volgden, zocht niet alleen zijn geest maar ook zijn lichaam naar de oude tijd. Verward verscheen hij soms bij me thuis of verdwaalde hij langs een of andere holle weg op zoek naar iets of iemand die er al lang niet meer was. ‘Ge kunt mijn tekeningen en mijn teksten eens gebruiken voor een boek of zoiets’, zei hij nog. Op Paasmaandag keek hij met een zweem van water op zijn ogen naar de paardenprocessie. ‘t’ Is goed geweest’, fluisterde hij tussen zijn lippen.
En op 13 juni 1997 geloofde ook ik in het hemels geluk. Het kon niet anders of hij zou ze allemaal terugzien daarboven bij Onze-Lieve-Heer van Haspengouw, daarboven bij de Goddelijke Zaligmaker van Hakendover. In mijn hoofd zag ik de hele schare staan aan de hemelpoort bij Sinte-Pieter: Sissen en Maria, Mange en Carolus, en nonkel Fé van Geetbets, zijn teng Tine, nonkel Engel van ‘t Schip, ze waren er allemaal, zijn moeder en vader... en al de anderen van de familie... . En daar zie... Keizer en Emanuel waren er ook. Misschien konden ze nog eens ne ‘boeufjacht’ doen... een goed gedacht. Daar verzamelden de helden van Hakendover, ze stonden er allemaal op rij... Jukke van Pachtes, nonkel Sisse, Zwarten Ree, Jaine Vangodsenhoven, de mannen van Lookes, Make, Koster en Guillam, dei van de Kwit, Beire Closset.... en zovele anderen. De hemel bestaat ... zoveel was zeker op een dag als deze... En tussen al dat volk daarboven draafden de boerenpaarden en ze gingen in processie voor hem... in drie toeren rond het volk. Een paardenprocessie zoals Hakendover er nog nooit een heeft gezien. Maar de schamele woorden van de pastoor konden me niet tot troost dienen.